Hout de belangrijkste inkomstenbron voor landgoederen
In vorige eeuwen vonden vaak openbare houtverkopingen plaats die massaal door boeren werden bezocht. Hout kent ook een hele andere geschiedenis, lees dan vooral het volledig verhaal op Dalfsennet.
Tot ver voor de middeleeuwen bestond Nederland grotendeels uit gemeenschappelijke woeste gronden en ondoordringbare loofhoutbossen. Het Vechtdal was begroeid met zwaar oerbos, eeuwen oude eiken en linden. Vanaf de middeleeuwen zijn vooral de monniken begonnen met de ontginning van woeste gronden en begon ook de bevolking grond te verwerven waardoor de eerste landgoederen ontstonden, het meest rond de 17e eeuw. Om grondbezit te beheersen werden de Marken opgericht, die de verantwoording van de gemeenschappelijke gronden op zich namen. Van de 16e tot de 18e eeuw verdwenen veel van die oude oerbossen, waardoor er rond 1800 slechts 100.000 ha meer over was.
Woeste gronden, heide, zandverstuivingen, hoog- en laagveen werden steeds groter en namen ruim 1 miljoen ha in beslag door het kappen van die bossen. Ook door de winning van ijzeroer verdween er veel bos. In de 19e eeuw werd dit grondig aangepakt en was er rond 1830 al weer 70.000 ha extra bos ontstaan.
Eikenhakhout bestond al vanaf de 17e eeuw met het grootste doel de opbrengst van eek voor de leerlooierijen en dit werd half 19e eeuw nogmaals uitgebreid vooral in singels, onrendabele en natte gedeelten. Dit is uitvoerig beschreven in het boek van Ab Goutbeek, nestor van de historische kring Dalfsen. “Eiken hakhout langs de Vecht”.
Langs lanen kwamen vooral eiken en beuken te staan, waarmee de landgoederen meer vorm kregen.
Weer kwam er rond 1865 een flinke dip in het bosreaal, eikenhakhout nam af door de komst van steenkool. Meer particulieren werden eigenaar van woeste gronden en die werden omgezet tot landbouwgrond. Hout werd voor die tijd slechts deels gebruikt als hoofdbrandstof, turf was genoeg voor handen en veel goedkoper.
In 1877 werd bosaanplant gestimuleerd en landgoederen zagen hierin na de jacht een belangrijke bron van inkomsten. In 1888 werd de Nederlandse Heidemaatschappij opgericht en in 1899 het Staatsbosbeheer. Grote percelen woeste grond werden ingeplant met snel groeiende grove dennen, ook met lariks, fijnspar en douglas, allemaal geschikt als stuthout in mijnen waar veel vraag naar was. Hout werd een belangrijk verdienmodel.
Op delen die te nat waren groeit een den niet en werden rabatten aangelegd. Rabatten ontstaan door het graven van sloten met een onderlinge afstand van ongeveer 4 a 5 meter. Met de vrijgekomen grond werd de tussenliggende ruimte opgehoogd en hierop werd eiken geplant. De sloten moesten zorgen voor de afwatering van het gebied.
Hierdoor kreeg het hakhout weer een opleving. Eikenhakhout wordt na ongeveer 10 jaar gekapt in de winterperiode en het blijft tot ongeveer mei in het bos liggen om te drogen. Gelijktijdig werd het tussenliggend hout, als berken, krenten, els vuilboom en lijsterbes gekapt en in de maand mei, samen met tophout en takken gebundeld als rijshout (rieze) voor o.a. de bakkers, slagers en voor de fornuispot om die warm te stoken voor de was en voor het koken van aardappels als varkensvoer.
Hoe het vroeger met de houtverkoop verder ging zie www.dalfsennet.nl.
WvdV