Permanente bewoning van recreatiewoningen: landelijke koers en lokale verschillen
Nederland kampt al jaren met een groot tekort aan betaalbare woningen. Dat tekort leidt ertoe dat steeds meer mensen hun toevlucht zoeken tot een recreatiewoning als hoofdverblijf. Officieel is dat vaak niet toegestaan, maar de praktijk laat een ander beeld zien. Terwijl het Rijk met nieuw beleid bewoners van recreatiewoningen meer zekerheid wil bieden, worstelen gemeenten met de vraag hoe zij hun lokale regels moeten aanpassen.
Op landelijk niveau werkt het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan een zogeheten instructieregel. Deze regeling verplicht gemeenten om bestaande gevallen van permanente bewoning van recreatiewoningen op te nemen in hun omgevingsplannen, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De regeling richt zich op mensen die op of vóór 16 mei 2024 permanent in een recreatiewoning woonden en geen andere woning bezitten. Bewoners die kunnen aantonen dat zij aan deze criteria voldoen, krijgen voor een periode van tien jaar de zekerheid dat zij in hun woning mogen blijven. Na acht jaar volgt een evaluatie, waarna wordt bekeken of verlenging of aanpassing nodig is. Het Rijk stelt bovendien dat gemeenten geen aanvullende regels mogen invoeren die het doel van de regeling – het beschermen van bestaande bewoners – ondermijnen. Wel moet de woning voldoen aan minimale eisen voor veiligheid en gezondheid, vergelijkbaar met reguliere woonhuizen.
De landelijke regeling is bedoeld als tijdelijke noodmaatregel. Zij biedt rechtszekerheid voor bewoners die vaak al jarenlang in onzekerheid leven en voorkomt dat gemeenten tegen hen handhavend optreden. Tegelijkertijd benadrukt de rijksoverheid dat het recreatieve karakter van vakantieparken op lange termijn behouden moet blijven en dat deze regeling geen vrijbrief is voor nieuwe permanente bewoning.
De gemeente Dalfsen volgt tot dusver een veel terughoudender koers. In de geldende bestemmingsplannen is permanente bewoning van recreatiewoningen in principe verboden. Slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals recreatiewoningen die aantoonbaar al vóór 1 juli 1994 permanent werden bewoond, geldt een zogenoemd objectgebonden overgangsrecht of een gedoogbeschikking. Daarnaast speelt nog een belangrijke regeling van 1 oktober 2003, waarbij bewoners op basis van een persoonlijk recht een vergunning konden krijgen om hun recreatiewoning permanent te bewonen. Dit recht was persoonsgebonden: bij verkoop of verhuizing verviel de toestemming. Voor bijzondere situaties, bijvoorbeeld wanneer de oplevering van een nieuwe woning vertraging oploopt, kent Dalfsen bovendien een tijdelijke ontheffing van maximaal twaalf maanden. Verder handhaaft de gemeente het verbod en ziet zij recreatiewoningen primair als onderdeel van de toeristische sector. De gemeenteraad onderzoekt inmiddels verschillende scenario’s, variërend van het vasthouden aan het huidige verbod tot een beperkte verruiming onder strikte voorwaarden.
Belangrijk daarbij is dat elke gemeente in Nederland zijn eigen beleid voert. Hoewel de landelijke instructieregel kaders geeft, verschillen de lokale interpretaties en uitvoering sterk. Wat in de ene gemeente soepel wordt toegestaan, kan in een andere streng worden gehandhaafd. Dat maakt dat bewoners met vergelijkbare situaties toch te maken kunnen krijgen met uiteenlopende regels en procedures.
De landelijke instructieregel zet het lokale beleid onder druk. Zodra de regeling in werking treedt, zullen ook gemeenten als Dalfsen gevallen moeten toestaan die voldoen aan de landelijke voorwaarden, zelfs wanneer het huidige bestemmingsplan dat niet toelaat. Dit leidt echter niet automatisch tot meer duidelijkheid. Het spanningsveld tussen landelijke verplichtingen, historische regelingen zoals die van 2003, en lokale autonomie kan juist nieuwe vragen en procedures oproepen. Bewoners moeten zich verdiepen in zowel landelijke regels als gemeentelijke nuances, en juridische geschillen liggen op de loer.
Conclusie: hoewel het landelijke beleid bedoeld is om bewoners zekerheid te geven, ontstaat er door de opeenstapeling van regelingen – van het overgangsrecht van 1994 tot het persoonsgebonden recht van 2003 en de instructieregel van 2024 – een ware lappendeken. Dit biedt voor sommige bewoners verlichting, maar voor velen vooral extra complexiteit. Duidelijkheid? Of juist meer verwarring? Begrijpt ú het nog?
Ad Goudzwaard
